Dan sprak Hij: „Ik kwam slechts voor Isrel,
En breng zijn verlorenen weer”.
Hoe trof haar dit woord in het harte!
Van schuld overtuigd knielt zij neer.
Is dat niet de Heer aller Heeren
Die haar in het harte kon zien?
Hoe dringt het haar Hem nu te eeren
En hoopvol tot Jezus te vliên.
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, reinig mijn ziele en lichaam;
O, Jezus, ontferm U ook mij!
„Het zou niet betamelijk wezen”,
Zoo ging Jezus ernstig door,
„Het brood van de kind’ren te nemen
En werpen ’t den hondekens voor.”
Waar moet zij, Heidin, nu toch henen?
Is al hare hoop nu verstoord?
Neen, zie het geloof zich verheffen,
En hoor het aangrijpende woord:
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, reinig mijn ziele en lichaam;
O, Jezus, ontferm U ook mij!
„Ja, Heer; doch de hondekens eten
Toch ook van der kinderen brood,
Dat valt van de tafel huns heeren,
Uw liefd’ is toch eindeloos groot.”
„Groot is uw geloof”, sprak toen Jezus;
„Ga heen, uw gebed is verhoord;
De kwaal heeft uw dochter verlaten,
Uw harte is rein door Mijn woord.”
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, Jezus, ontferm U ook mij!
O, reinig mijn ziele en lichaam;
O, Jezus, ontferm U ook mij!