1 Is dat, is dat mijn Koning!
Dat aller vaadren wensch!
Is dat, is dat zijn krooning?
Zie, zie, aanschouw den mensch!
Moet Hij dat spotkleed dragen,
Dat riet, die doornenkroon?
Lijdt Hij dien smaad, die slagen?
Hij, God! uw eigen Zoon!
2 Ja, ik kost Hem die slagen,
Die smarten en dien hoon;
Ik doe dat kleed Hem dragen,
Dat riet, die doornenkroon.
Ik sloeg Hem al die wonden,
Voor mij moet Hij daar staan,
Ik deed door mijne zonden,
Hem al die jamren aan.
3 O Jezus! man van smarten,
Gij aller vaadren wensch,
Herinner aller harten
’t Aandoenlijk, „zie den mensch!”
Laat mij toch nooit vergeten
Die kroon, dat kleed, dat riet;
Dit trooste mijn geweten,
’t Is al voor mij geschied.
Hervormde bundel 1938