Lang zwierf moed’loos op de bergen,
Heer, uw kudde in bange vrees,
Angstig starend in het duister,
Of niet haast haar ’t licht verrees.
Heer, daar blinken d’ eerste stralen,
Blijde gloed vervult het Oost;
Heer, heb dank, ’t is uw genade,
Die ons harte sterkt en troost.
Kracht’loos zijn wij in ons zelven,
Zonder macht tot wederstaan;
Maar uw tucht deed door ’t kastijden
Ons in uwe wegen gaan;
Zoo leert Gij ons ’t zoete smaken
Vader, van uw heilsgebod
En uw Geest maakt meer ons daag’lijks
Plicht en kruis zelfs tot genot.
O, hoe zal ’t ons dan eens wezen
Als volmaakt, in Christus één,
Wij, U met uw bloed gekochten,
Uwen hemel binnentreên;
Als daar in uw huis we aanschouwen
Onzes Konings heerlijkheid,
En de plaats, ons door Zijn trouwe,
Vader, in uw huis bereid.
Zalige ure der verlossing,
Feestuur juub’lend haast begroet,
Kom en voer ons in uw lichtglans
Onzen Koning in ’t gemoed.
Kom, Heer Jezus, ja, kom haastig;
Uw gemeente die U beidt,
Reikhalst, brandt om U te aanschouwen
In uw volle heerlijkheid.